J. Rijks wordt in september 1901 geboren in het Bildt, St. Annaparochie in Friesland als zoon van een geestelijke terwijl beide grootvaders ook geestelijken waren. De vroege jeugdjaren worden doorgebracht in diverse gemeenten in Nederland waar zijn vader als predikant beroepen is.
In 1911 vertrekt het gezin naar het toenmalige Nederlands-Indie wanneer de vader door het Departement van Eredienst als geestelijke uitgezonden wordt naar de tropen.
De eerste standplaats is het dorp Sonder, gelegen in de streek Minahasa aan de noordkant van het eiland Sulawesi, de woonplaats van de Tontembuan stam. Er wordt gedebarkeerd in Amurang en de weg naar de binnenlanden wordt afgelegd per ossenkar. De woonplaats is de oude residentie van de vorige zendeling gelegen in Kolonangatas.
De voertaal thuis is Nederlands, buitenshuis en met de bedienden is de algemene voertaal de voorloper van het Bahassa Indonesia terwijl lokaal de Totembuan taal wordt gebruikt. Het onderwijs van de lagere school wordt door de moeder thuis gegeven; het laatste lagere schooljaar wordt op de Europees Hollandse school te Manado doorlopen.
Daarna volgt overplaatsing, eerst naar het eiland Seram en vervolgens naar het eiland Ambon. Na korte tijd volgt de terugkeer naar de Minahasa streek, waar ze nu in de plaats Airmadidi bij de Klabat bevolking terechtkomen. De schoolopleiding wordt vervolgd aan de bestuursschool voor de kinderen van de bevolkingshoofden en de Radja’s; een veredelde mulo uitgebreid met bestuurskunde. De voertalen ter plekke zijn het Hollands en het Maleis.
Reeds als jochie keek hij verlangend uit naar de kennis die zijn grootvader en zijn vader bezaten van de godsdienst. Hun vrijgevochtenheid en zelfstandige persoonlijkheid wil hij evenaren door kennis en weten te verzamelen.
Hij leest alles wat hij lezen kan en vooral zijn vader heeft veel boeken over de bekende wereldleraren en hun leer. Hij mag dan ook alles lezen en aangezien hij als enige blanke jongen in de binnenlanden geen ander vermaak heeft, steunt dit zijn leeszucht.
Bovendien gaat hij onderzoeken hoe de bevolking daar leeft. Hij wordt betrokken bij hun riten, feesten en begrafenissen, krijgsdansen enzovoort; zelfs wordt hij door hun priesters ingewijd in het animisme en Adatrecht. De bospriesters leiden hem op in het waarnemen van de natuur, het waarzeggen door middel van contacten met nachtvogels en dergelijke, het hand opleggen ter genezing enzovoort; zo ontwikkelt hij zijn reeds aanwezige psychische vermogens verder. Met de eenvoudige plantengeneeskunde wordt hem een wereldbeeld bekend, die de bakermat moet zijn geweest van alle andere wijzen van genezen. Ook leert hij in die tijd de trommeltaal, die gebruikt werd door de lokale bevolking voor de communicatie tussen de talloze eilanden in de Indonesische archipel.
Bij al deze zaken is de jongen soms dagenlang zoek. Zijn vader heeft tegen dit alles echter geen enkel bezwaar.
Zijn vader vindt het ook goed, dat hij op twaalfjarige leeftijd les krijgt van een Afghaan, die vanwege bloedwraak, ver buiten zijn vaderland de afkoopsom probeert te verdienen tegen die wraak. Deze Afghaan leert hem Yoga, vertelt urenlang over Boeddha en de Indische mythologie en geeft hem inzicht in het Hindoeïsme in de vorm van een meer uitgewerkte wetenschap.
Zijn vader heeft ook hiertegen nooit enig bezwaar gemaakt en geeft op zijn zoons vraag: “Wat is waar?” ten antwoord: “Een maaltijd is pas goed, als hij verteerd is. Wees geduldig met jezelf, maar vooral met anderen. Wat voor jou goed is, kan voor je buurman slecht werken. Laat hem zelf kiezen, enzovoort.”
Uit zijn vaders praktijk ervaart hij ook de diverse elkaar bestrijdende geloofsrichtingen binnen het Christendom en de daarbij voorkomende hypocrisie. Ook moet hij af en toe zijn vader elders vervangen voor het preken. Vader en zoon zijn ook actief in de bouw van lokale kerken en voorzieningen voor het opwekken van elektriciteit met behulp van waterkracht.
Tijdens het einde van de 1e Wereldoorlog in 1918 gaat het gezin met verlof terug naar Nederland. Daar wordt de schoolopleiding voortgezet aan het gymnasium. Gegeven de traditie in de familie van geestelijke zijn, volgt hij tevens de vervroegde nevenopleiding tot geestelijke, maar wordt na onderzoek mentaal ongeschikt bevonden voor geestelijk leiderschap. Zijn afwijzing, waarmee hij danig in zijn maag zat, wordt door zijn vader afgedaan met de opmerking dat het moeilijker was een goed mens te wezen dan een goed Christen.
Zijn vader ondervindt inmiddels ook aanpassingsmoeilijkheden in Nederland en aanvaart een beroeping voor de gemeente te Croix-Wasquehal, een bijstadje tussen Roubaix en Lille in Noord-Frankrijk. Zijn zoon stopt met de geestelijke opleiding en gaat mee als priester-arbeider voor de wederopbouw na de verwoestingen van de 1e Wereldoorlog.
Gedurende enkele maanden studeert hij ook filosofie aan de Universiteit van Lille maar ziet daar verder geen lijn in en breekt de studie af. Mede gezien zijn ervaringen met de opvattingen over het Christendom en met de overheersende rol van geld in het menselijke leven – eens in een café na een gesprek over God nam een Fransman een geldbiljet uit zijn portefeuille met de opmerking dat dit zijn God was - vertrekt hij weer terug naar het Oosten.
In deze periode van zijn leven tot aan het begin van de 2e Wereldoorlog bouwt hij zich een maatschappelijke positie op; hij is werkzaam in het verzekeringswezen maar meer nog als planter en consulent op plantages van koffie, thee en rubber. Later in deze periode begint hij een praktijk als genezer en zet een sanatorium op. Deze werkzaamheden voeren hem niet alleen door heel toenmalig Nederlands-Indie, maar ook naar bijvoorbeeld Ceylon (Sri-Lanka) en Ethiopië.
Dit alles heeft hij nodig om in zijn onderhoud te voorzien en om gedurende lange perioden eropuit te trekken om diverse volken, hun godsdiensten en filosofische stelsels te bestuderen en bij hun geestelijke leraren in de leer te kunnen gaan. Daarvoor moet hij trektochten maken door de Oosterse wereld met de reismiddelen van die tijd, zoals de zeilboot, de stoomboot en het paard.
Zo bestudeert hij onder andere de Islam aan de Al-Azhar Universiteit te Caïro in Egypte maar stopt daarmee vanwege het gebrek aan logica en de onverdraagzaamheid van het onderwijs. Dit avontuur wordt vervolgd met een studietocht naar de derwischen en de Sleeping Lady.
Hij bezoekt een klooster van de Therawada Boeddhisten in Birma (Myanmar) om daar deel uit te maken van de leefgemeenschap en een speciale opleiding te volgen. Hun verzoek om daar leraar te worden wijst hij echter af omdat hij zich daarvoor nog niet geschikt acht. Dit avontuur is beschreven in ‘Een ervaring meer bij de Therawada’.
Baserend op de geschriften van de Hindoecultuur, zoals onder andere de Bagavat Gita en de Upanisads, en die van het Bhoeddisme studeert hij bij diverse leraren in India. Na zijn geslaagde Tapas sluit hij zich aan bij hun organisatie van Brahmanen. Zie het boek ‘Tapas’.
Op een gegeven moment wordt hij getroffen door de Chinese feesten en gebruiken, die hij meemaakt en hem sterk tot onderzoek drijven. Hun natuur beleven, zonder enige alwijze persoon als veroorzaker aan te stellen, dus geen godsdienst, geeft hem een vrijere ademhaling op geestgebied. De natuur die al miljarden jaren alles feilloos bestuurt zonder te sturen, die nimmer teleur stelt maar in de gevolgen immer de nalatige veroorzaking aangeeft ter verbetering, is volgens hem de rotssteen waarop men bouwen kan. In de Chinese tempels heeft hij veel geleerd, hun zoeken en falen begrepen, maar ook hun zuiverheid en eenvoud begrepen als voorbeeld hoe het ook kan.
Hij struikelt eveneens over Zen, de loot uit Boeddha’s denken ontsproten.
Zoals hij het zelf verwoordt: “Allen drukten mij terug naar de ongerichte wijsheden van de ‘Stanza’s van Dzyan’, die als snaren van de harp de klanken in mijn geest deden weerklinken. Na een lange omweg was ik eindelijk weer terug bij de zuivere stof van de aanvang tot begrip.”
In 1938 te Jakarta richt hij de organisatie van de Boeddhi-priesters op. Hij gaat nu ook zijn oude naam Saswitha, wat ‘Levend Water’ in het oud Keltisch betekent, weer gebruiken.
Bij het uitbreken van de 2e Wereldoorlog treedt hij in dienst bij de medische staf van het leger in zijn hoedanigheid van Boeddhi-priester en verleent geestelijke bijstand aan stervende soldaten met hun diverse geestelijke achtergronden. Hij doet hier veel ervaring op met het stervensproces van de mens. Dit vormt de basis voor het boek ‘Dood gaan, dood zijn’.
Na door de Japanners gevangen genomen te zijn, volgt een verblijf van drieëneenhalf jaar in diverse gevangenkampen gepaard gaande met diverse ontsnappingen daaruit; het laatste kamp is in Tjimahi (Cimahi) gelegen vlakbij Bandung op West-Java. Ook hier ondersteunt hij de mensen als genezer, voedingsdeskundige en op geestelijk gebied. Een conflict met de bezetter, waarbij hij weigert zijn haar en baard af te scheren, wordt ondanks intimidatie en lijfelijke wreedheden door hem gewonnen.
De abominabele omstandigheden en de wreedheden van de Japanse bezetters doen de mensen terugvallen op hun meest basale eigenschappen en menig laagje beschavingsvernis bleek daarbij te verdwijnen. Hier legt hij de basis voor zijn later gepubliceerde hoofdwerk ‘Swabhawat, de korte weg tot wijsheid’.
Na de oorlog in 1946 wordt hij teruggestuurd naar Nederland waarbij hij al zijn bezittingen verliest. Er moet opnieuw een positie worden opgebouwd en hij begint als genezer in een periode, waarin de medische stand zich nog zeer sterk verzet tegen dit soort praktijken en dat zelfs tot juridische consequenties kan leiden. Na verloop van tijd stopt hij met de genezerspraktijk, daar de mensen liever genezen willen worden door de krachten en inzet van een ander in het bestrijden van de symptomen van hun ziekte, analoog met het slikken van geneesmiddelen, dan het zelf moeizaam willen werken aan de verandering van zichzelf met hun verkeerde leefgewoonten als veroorzaking van die ziekte.
De organisatie van Boeddhi-priesters wordt naar het Westen overgebracht, maar de organisatie blijkt in het Westen niet levensvatbaar te zijn wegens onvoldoende aanwezigheid van mensen met de daarvoor benodigde geestelijke kwaliteiten. Hij richt dan een school op voor de verspreiding van de Oosterse Wijsbegeerte en alternatieve geneeskunst (psychologische begeleiding en magnetiseren) en propageert dit door middel van lezingen, bijeenkomsten, de uitgave van het blad ‘Inzicht’ en het geven van lessen.
In 1948 is het kernwerk de ‘Swabhawat’ voltooid als samenvatting van de Oosterse en Westerse wijsbegeerte in de vorm van een leerboek voor de algemene wijsbegeerte. Ten behoeve van de lessen wijsbegeerte verschijnt in 1949, als sleutel op de toch wel moeilijke gevonden Swabhawat, een vereenvoudigde kleine Swabhawat, nu ‘De inleidende Swabhawat’ geheten.
Vanaf 1953 begint hij met het geven van Yoga lessen in de vorm van Hatha-Yoga voor Westerlingen en is het eerste Yoga-instituut van Nederland een feit. Yoga is yoga, maar de vormgeving die geschikt is voor de Oosterse mens in zijn levensomstandigheden, is niet geschikt voor de Westelijke mens met zijn doorgaans verstijfde lichaam, zijn overwegend stoffelijke levensinstelling en zijn haastige tijdsbeleving. In aanpassing daarop wordt gebruik gemaakt van het balspel en de Yogaplank en worden de Yogalessen eerst in een meer gymnastische vorm gebracht.
Vanaf 1963 begint de geleidelijke omschakeling naar de opleidingsschool voor de vorming van Yogadocenten en ontstaat het Yoga-instituut. Deze gedoceerde vorm van Yoga krijgt nu de benaming ‘Saswitha Yoga’.
In 1965 wordt door zijn toedoen de ‘Stichting Yoga Welfare Fonds’ opgericht ter ondersteuning van de minder bedeelde gevallen in de alternatieve geneeskunde en van beginnende Yogaleerkrachten.
In 1969 volgt de oprichting van de eerste beroepsvereniging van door hem opgeleidde Yogadocenten, de autonome ‘Saswitha Yoga Vereniging van Yogaleerkrachten’ waarvan hij de adviseur wordt. Menigmaal moet hij in die hoedanigheid de vereniging bijstaan bij diverse interne bestuurlijke moeilijkheden om de zaak weer op de rails te krijgen. Ontevreden geworden met de gang van zaken - men wil liever allerlei Yogavreemde zaken in vooral veelheid uitspinnen dan tot verdieping van de eigen Yogawetenschap komen – neemt hij uiteindelijk in 1980 afscheid als adviseur en bedankt in 1983 zelfs voor het hem bij zijn afscheid verleende erelidmaatschap. Lijmpogingen van het bestuur leiden uiteindelijk schipbreuk op onwil in de eigen gelederen en op misplaatst vertrouwen in de eigen vermeende en overgewaardeerde deskundigheid.
In 1971 volgt door bemiddeling van een comité van oud-leerlingen de eerste publicatie in boekvorm van de ‘Swabhawat’, later gevolgd door een tweede en derde druk. In 1974 volgt ‘Dood gaan, dood zijn’ en in 1976 ‘Tapas’. Werken, zoals onder meer ‘Achtergronden van de Yoga’ en ‘Een ervaring meer bij de Therawada’, worden in eerste aanleg vormgegeven.
Gezien de zeer grote vraag naar opleidingen kan de school in Scheveningen daar niet meer aan voldoen en bovendien dient de opleiding in een meer verzelfstandigde vorm gecontinueerd te worden. Door de bemoeienissen van een comité van oud leerlingen wordt in 1976 de ‘Saswitha Stichting voor Yoga en Wijsbegeerte’ opgericht met als doelstelling onder meer: “het in leven roepen en in stand houden van een onderwijsinrichting ter voortzetting van het door Saswitha begonnen onderricht, welke onderwijsinrichting tot taak zal hebben het opleiden van Yoga-leraren en het - in welke vorm dan ook - bekend maken van de wijsbegeerte van Saswitha” waartoe zij het gebruiksrecht verkrijgt van zijn naam in de stichtingsbenaming en zij zijn lesmateriaal voor de Saswitha-Yoga mogen gebruiken onder de verplichting, dat de inhoud van de kleine Swabhawat deel zal uitmaken van de opleidingsstof voor Saswitha-Yoga-leerkracht. Hij treedt in dienst bij de stichting als directeur met de verantwoordelijkheid voor het onderwijs.
In 1977 wordt de opleiding in Rotterdam voortgezet, maar nu onder verantwoordelijkheid van de stichting; lesstof, organisatie en diploma blijven vrijwel onveranderd. Er wordt les gegeven door Saswitha zelf, twee vaste leraren en een reserve lerares. Daarnaast verzorgt hij voor de stichting voor iedereen toegankelijke hoorcolleges met gevarieerde onderwerpen als de Swabhawat, Boeddhisme, Zen, Tao Teh King, Bagavat Gita, Upanisads en psychosomatiek. Aangezien de stichting de interesse in de hoorcolleges gaandeweg verliest, nemen hij en zijn vrouw de organisatie hiervan over.
Van het begin af aan is er in de stichting een sterke stroming aanwezig die vindt dat Saswitha, inmiddels 76 jaar oud, over zijn hoogtepunt heen is en niet meer serieus dient te worden genomen. Men heeft nu de organisatie en de leerstof in bezit en meent het wel verder zonder hem te kunnen. De tegenwerking begint nu toe te nemen en zijn rapportages betreffende het onderwijs worden zonder bespreking en zonder effect in het archief opgeborgen. Diverse het onderwijs betreffende zaken worden, ondanks zijn verantwoordelijkheid daarvoor, buiten hem om geregeld. Net als bij de vereniging vindt men ook hier, dat men zonder kennis van zaken allerlei niet bij de Saswitha Yoga horende zaken moet inbrengen. Hij vindt het gegeven onderwijs van onvoldoend niveau. Een in 1980 gestarte opleiding voor de leraren van de stichting zelf wordt wegens onvoldoende resultaat afgebroken daar er geen echte belangstelling voor bestaat.
In de loop van 1983 verslechtert de verhouding met de stichting aanzienlijk. Zo meent men hem te moeten uitnodigen voor het bijwonen van vergaderingen maar een agenda daarvoor vindt men niet nodig. Omdat hij aangeeft, vergaderingen niet zinvol te vinden zonder de aanwezigheid van een elementaire voorziening zoals een agenda nu eenmaal is en het bijwonen daarvan weigert, wordt dit als voorwendsel aangegrepen om zijn loyaliteit ten opzichte van zijn werkgever in twijfel te trekken, een ernstig verstoorde arbeidsrelatie voor te wenden en hem in 1984 op staande voet te ontslaan onder verbod met bedreiging van politie-ingrijpen de lesruimten te betreden. Bovendien probeert men daarbij ook nog de nu 82 jarige man zijn ter beschikking gestelde woonruimte te ontnemen, maar dit laatste mislukt.
Met het vertrek van Saswitha vertrekken ook een leraar en de reserve lerares; de overgebleven leraar kan nu, zoals reeds lang vurig gewenst, als directeur de dienst gaan uitmaken. Enkele leerlingen hebben geen vertrouwen in de nieuwe toestand bij de stichting en stappen eveneens op om hun opleiding bij Saswitha te voltooien.
In 1981 start hij met de werkgroep ‘Swabhawat Wijsbegeerte’ waarvan onder meer een aantal wetenschappers deel uitmaakt. Het doel is om de opbouw van het denken nader uit te werken en die opbouw zó bekend te maken, dat iedereen in eigen leerstelsel ermee werken kan. Dit moet een kritische beschouwing van de Swabhawat inhouden en een toetsing aan de nu geldende wetenschappelijke opvattingen in verschillende leerstelsels. Er zal worden gezocht naar formulering van wat er als werkelijke inhoud met betrekking tot het denken in de Swabhawat naar voren komt. Deze formulering moet zodanig worden opgezet, dat zij voor iedereen van de huidige maatschappij die denken wil, voelbaar en wetenschappelijk aanvaardbaar is. Omdat de interesse van de leden verflauwt, de wetenschappelijke wereld zelf nog niet open genoeg is voor deze materie en er onvoldoende geestelijke moed aanwezig is voor een doorbraak binnen de gevestigde wetenschappelijke orde, wordt de werkgroep in 1987 bij gebrek aan resultaat ontbonden.
In 1984 richt hij samen met zijn vrouw het ‘Swabhawat Yoga Instituut’ op om tot afronding van het hem reeds lang voor ogen staande opleidingsschema te komen. Dit schema voorziet in een eerste laag gevormd door de basis opleiding ‘Saswitha Yoga’; als tweede laag is er dan de Swabhawat Yoga die dieper op de Yoga en de geestelijke achtergronden ingaat en als derde laag functioneert de ‘Geestelijke Gezondheidszorg’.
De Swabhawat Yoga opleiding bestaat uit een twee jaren durende basisopleiding gevolgd door een twee jaren durende vervolgopleiding in het lesgeven dat na examinering wordt afgesloten met het diploma ‘Swabhawat Yoga leerkracht.
Deze drie onderwijsniveaus worden geschraagd door de ‘Swabhawat’, die bovendien de vierde en hoogste onderwijslaag beslaat. De stof van de Swabhawat is in drie delen verdeeld en beheersing van de stof van elk deel leidt na geslaagde examinering tot een diploma.
Het Swabhawat Yoga Instituut verzorgt de opleiding tot Swabhawat Yoga leerkracht, de bijscholingen, lezingen en hoorcolleges en is verder actief met specialisaties en lezingen.
Saswitha’s gezondheid begint nu echter aanmerkelijk te verslechteren. In 1985 wordt nog begonnen met de uitgave van het ‘Vakblad voor Yoga’ maar na drie jaargangen wordt dit eind 1987 beëindigd wegens onvoldoende respons bij de lezers omdat het ondoenlijk is zo’n vakblad adequaat met stof van voldoende kwaliteit te blijven vullen zonder dat er vragen worden gesteld.
In 1988 begint hij samen met zijn vrouw aan de uitwerking in tweede aanleg van de reeds jaren in ontwikkeling zijnde stof voor de derde onderwijslaag, de ‘Geestelijke Gezondheidszorg’.
Op 1 juli 1988 komt hij toch nog onverwacht te overlijden en stopt de Swabhawat Yoga opleiding. Zijn vrouw gaat verder met het geven van Swabhawat Yoga lessen en de geestelijke gezondheidszorg.